[Dageraad]
DAGERAAD, z, n., m., des dageraads, of van den dageraad; het meerv. is niet in gebruik. Morgenstond: met den dageraat. Hooft.
De nuchtre dageraad, met zijn suffraanden luister,
Allengs in 't oosten rees, en mengde licht en duister,
Het was noch nacht noch dag, maar teffens dag en nacht.
Vond. Dit woord wordt ook, bij overdragt, voor den eersten leeftijd gebezigd: in den dageraad zijns levens.
Zeer verschillend zijn de meeningen over den aard van dit woord. Kiliaan neemt dageraad, voor dagerood, gelijk men ook zegt morgenrood. Tuinman voegt er bij, dat Willeram. niet alleen morginrod, maar ook tagarod en tagoroth heeft. Huydec. toont aan, dat de Ouden, voor dageraad, dagerake en daggrake zeiden, welk laatste hij voor het echtste houdt, van graken, beteekenende het eerste schijnen van den dag; van welk graken men eerst grieken, en vervolgends krieken schijnt gemaakt te hebben. Fr. van Lelyv. leidt het van raten (bij Wacht.), maken, zamenstellen af, waarvan ons reeden, linnen reeden; zoo dat dageraad, eigenlijk, het maken van den dag zoude beteekenen.