Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Dagreis] DAGREIS, z.n., vr., der, of van de dagreis; meerv. dagreizen. Van dag en reis. Reis van eenen dag: die steden liggen twee dagreizen van elkander. Het leger trekt met kleine dagreizen. Vorige Volgende