Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Citer] CITER, z.n., vr., der, of van de citer; meerv. citers. Van het lat. cithara. Zeker speeltuig: op de citer spelen. Op de citer te zingen. Hooft. Op mijne liefelijke citer. Vond. Van hier citersnaar, citerspeler. Vorige Volgende