[Citroen]
CITROEN, z.n., m., des citroens, of van den citroen; meerv. citroenen. De vrucht van den citroenboom, zoo als die versch tot ons gebragt wordt, terwijl de ingezoutene vrucht van dezen boom, bij ons, den naam van limoen draagt: zwanger had zij zich verhit, ende heet van een' kouwden citroen ghegeten. Hooft. Van hier citroenappel, citroenboom, citroengeel, citroenkleur, citroenkleurig, citroenkruid, citroenverw, citroenverwig, enz. Lat. citreum, fr. citron, ital. citrone, spaan. cidra.