Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Cirkel] CIRKEL, z.n., m., des cirkels, of van den cirkel; meerv. cirkels. Van het lat. circulus. Kring: tot op den cirkel van den kreeft. De Deck. Een halve cirkel, half rond. Hooft gebruikt sirkel, met eene s: van dezen sirkel. Vorige Volgende