Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Cipier] CIPIER, (bij Kil. cippier, van het lat. cippus - cippi custos), z.n., m., des cipiers, of van den cipier; meerv. cipiers. Een dienaar van het geregt, die de gevangenen bewaart en spijst. Vorige Volgende