Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Cilinder] CILINDER, z.n., m., des cilinders, of van den cilinder; meerv. cilinders. Van het lat. cylindrus, en dit van het gr. ϰυλινδρος. Een langwerpig rond, bij Halma, rolzuil. Van hier cilindervormig. Vorige Volgende