[Cijns]
CIJNS, z.n., m., van den cijns; meerv. cijnzen. Van het lat. census. Tol, schatting: dat sij den cijns, ouden impost ende tol niet en sullen geven. Bybelvert. Op cijns stellen, schatting opleggen. Van hier cijnsbaar, tolpligtig, onderworpen: cijnsbaar worden - iemand cijnsbaar maken - cijnsregt. Oul. bezigde men chens; Vond. schrijft chijnse.