[Cedel]
CEDEL, z.n., vr., der, of van de cedel; meerv. cedelen. Eene lijst, naamlijst: uit een parckement, of half geronde cedel. Vond.
Voor dit cedel, sp. cedule, ital. cedola, heeft Kiliaan ook schedel, van het lat. schedula. In de daaglijksche verkeering, wordt cedel zamengetrokken tot ceel, en het verkleinw. cedeltje tot ceeltje. Gemeenlijk zegt men eene ceel maken. Van hier huurceel, lijkceel, rouwceel, enz.