[Ceder]
CEDER, z.n., m., des ceders, of van den ceder; meerv. cederen, ceders. Zekere schoone, hoog groeijende boom, die op den berg Libanon, Taurus en Amanus, maar inzonderheid in Afrika wast: de cederen van Libanon. Toortsen van welriekenden ceder. Vond. Cederen hout: ende het is bedeckt met ceder. Bybelvert. Zamenstellingen zijn: cederhout, cederwerk, enz.
Ceder, hoogd. Ceder, eng. cedor, fr. cédre, ital. cedro, is van het lat. cedrus afkomstig.