sel: buiten de stad wonen. Iemand buiten de deur sluiten. Hiertoe behooren de figuurlijke spreekwijzen: hij was, van blijdschap, buiten zich zelven, zich buiten adem loopen, voor buiten den adem. In meer andere spreekwijzen van dezen aard, verliest het zelfst. naamw., gemeenlijk, het lidwoord: buiten staat, buiten gevaar, buiten zorgen, buiten schulden zijn - dat is buiten mijne kennis geschied - buiten kennis liggen - buiten westen zijn - dat is buiten mij, dat raakt mij niet. Buiten, zonder, twijfel - buiten, boven, tegen, verwachting, - buiten, behalve, hem, heb ik er niemand gezien - buiten, uit, het spoor rijden - buiten dat, enz. Met den tweeden naamval: buiten 's dijks, buiten 's huis, buiten 's lands, enz. - Ook wordt het als een bijv. naamw. gebezigd, waarvan echter de overtreffende trap, buitenste, alleen in gebruik is: de buitenste bast van eenen boom. Eindelijk wordt het aan verscheidene woorden vastgehecht: buitendeur, buitendijk, buitengemeen, buitengewoon, buitenhof,
buitenkans, buitenkant, buitenlander, buitenlandsch, buitenlucht, buitenman, buitenmoeder, buitenmuur, buitenplaats, buitensporig, (bij Hooft ook buitenspoorsch) buitensporigheid, buitensporiglijk, buitenstad, buitenvader, buitenverblijf, buitenwacht, buitenweg, buitenwerk, enz. Krul bezigt het woord buitenlust, niet onaardig, voor wellust, ontucht: buitenlusten der lichter vrouwen.