[Buiten]
BUITEN, (oul. ook buten) bedr. w., gelijkvl. Ik buitte, heb gebuit. Van buit. Buit maken: de rosverfde adelaer, om eenen draeck te buiten, slaet klaeu en krauwel. Vond. Van hier buiter, bij Kiliaan. Voor dit buiten, wordt thands, gemeenlijk, vrijbuiten gebezigd, en voor buiter, vrijbuiter. Het werkw. buiten komt bij Kil. en Plant. ook voor ruilen, verwisselen, voor, waarvan nog ruilebuiten; doch dit buiten komt, volgends Ten Kate, van het oude buichte, om de welluidendheid buite, ruiling, commutatio mercium.