[Buitelen]
BUITELEN, onz. w., gelijkvl. Met de hulpwoorden hebben en zijn. Ik buitelde, heb en ben gebuiteld. Eigenlijk, over zijn hoofd rollen. Met hebben: hij heeft gebuiteld. Vallen. Met zijn: hij is van de trappen gebuiteld. Zie Inleid. bl. 144 env. Van hier buitelaar, buiteler, buiteling.
Buitelen is, volgends de Taal- en Dichtk. Bijdragen, van bol, het hoofd, waarvan boltelen, buitelen, in caput devolvere.