[Buit]
BUIT, z.n., m., des buits, of van den buit; het meerv. is niet in gebruik. Eigenlijk, datgeen, wat den vijand, in den krijg, afgenomen wordt: buit maken, iets buit maken, op buit uitgaan. Mijne gansche bezitting is den vijand ten buit geworden. Den buit deelen. Van hier buitgeld, buitpenning. Vervolgends is het voor roof in het algemeen gebezigd.
Buit, hoogd. Beute, eng. booty, deen. Bytte, zweed. en ijsl. byta, middeleeuwsch lat. butinum, fr. butin, ital. butino, is op zeer verschillende wijzen afgeleid geworden. Misschien is de afleiding van het oude bat, d.i. nut, voordeel, waarvan ons baten, de waarschijnlijkste.