[Bukken]
BUKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik bukte, heb gebukt. Zich nederwaart buigen: buk wat. Voorover bukken. Laag bukken, buk wat lager; ook overdragt.: laag voor iemand bukken, zich zeer nederig en ondergeschikt omtrent hem gedragen. - Ten Kate brengt het tot buigen.