[Buigen]
BUIGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik boog, heb gebogen.
Bedrijvend, eigenlijk, krommen: iets krom buigen - eenen tak buigen. Zich voor iemand buigen, in het gemeene leven, bukken. De knien voor God buigen. Figuurlijk: het regt buigen, onregtvaardig handelen, van den regter. - Den hals onder het juk buigen, zich in slavernij begeven. - Zich onder iemand buigen, zich aan hem onderwerpen.
Onzijdig, met het hulpw. zijn. Gebogen worden: de takken buigen van al de appelen. - Het moet buigen, of bersten. - Van hier buiger, buiging, buigtang.
Hoogd. beugen, biegen, goth. buga, bij Notk. bougan, angels. bugan, bygan, eng. to bow, zweed. buga, ijsl. biuga, bioga, lat. pago, pango, gr. παγω, πηγνυω, ital. piegare.