[Buigzaam]
BUIGZAAM, bijv. n. en bijw., buigzamer, buigzaamst. Het geen zich ligt laat buigen. Eigenlijk: een buigzaam takje. Figuurlijk, gedwee, gehoorzaam: een buigzaam kind - hij is zeer buigzaam. Hooft gebruikt, in dezen zin, ook boogzaam, welk met het angels. bocsum (eng. buxom) overeenkomt. Van hier buigzaamheid.