Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 489]
| |
geld, om het bij zich te dragen: geen geld in den buidel hebben. Figuurl., het zich daarin bevindende geld: zijnen buidel vullen, zich verrijken. Dat stijft den buidel wel. De Deck. Ook wordt buidel, in de gemeenzame verkeering, tot buil zamengetrokken: die geld heeft in den buil. De Deck. Zamenstelling: buideldrager. Kil. heeft ook buidel, voor buil, een bakkerswerktuig. Zie buil. |
|