[Bui]
BUI, z.n., vr., der, of van de bui; meerv. buijen. Verkleinw. buitje. Regenvlaag, onweersvlaag: de bui komt opzetten - is al over. De lucht is vol buijen. Maartsche buijen. Daar men de bui tijdlijk genoeg aan zagh komen. Hooft. Figuurlijk, overvalling van rampen: Noit waeide eene bui alleen mij over 't hoofd, of d'andre stont er neffens. Vond. Luim: hij heeft eene kwade, eene goede, bui. Opzet, voornemen: krijgt hij de buijen in het hoofd, dan zal hij enz. Van hier buiachtig.