[Brusk]
BRUSK, bijv. n. en bijw., brusker, bruskst, zeer brusk. Opvliegend, onbescheiden. Hooft gebruikt dit woord als goed nederduitsch: en te brusk, om, enz. Ook is het door anderen gebezigd: de bruske jeught. Vond. Zoo bruskelijk indringen. Oud. Van bruske ondankbaarheit. Moon. Ik twijfel echter niet, of het is een basterd, van het fr. brusque. Zie bruisen.