Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Bruinen] BRUINEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik bruinde, heb gebruind. Van bruin. Bedrijv., bruin maken: iets bruinen - de zon heeft zijne huid gebruind. Onzijd., bruin worden: de kersen beginnen te bruinen. Vorige Volgende