[Bruin]
BRUIN, bijv. n. en bijw., bruiner, bruinst. Bruinverwig: een bruin paard; in het gemeene leven, een bruin, bruintje. Bruine oogen. Somwijlen ook als zelfstandig, voor bruine verw: ik heb hier een donker bruin, dat zeer schoon is. Van hier bruinachtig, bruinachtigheid, bruingraauw, bruinheid, bruinig, bruinigheid, bruinoogig, bruinrood, bruinvisch, enz.
Bruin, hoogd. braun, deen. brunn, angels. brun, fr. brun, ital. bruno, eng. brown, zweed. brun, in het middeleeuwsch lat. brunus, is, volgends Ten Kate, Ihre en anderen, van bernen, hoogd. brennen, zijnde zoo veel als brandkleurig, dewijl de bruine kleur naar die van iets, dat door het vuur, of de zon, gebrand is, gelijkt.