[Bruineren]
BRUINEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik bruineerde, heb gebruineerd. Van bruin. Hetzelfde als bruinen, met den basterduitgang eren; derhalve, eigenlijk, bruin maken. Overdragt., glad maken, polijsten: staal bruineren. Van hier bruinerer (bruineerder), bruineerster. Zamenstellingen: bruineerijzer, bruineersel, bruineerstaal, bruineertand (een boekbinders werktuig).