[Bruid]
BRUID, z.n., vr., der, of van de bruid; meerv. bruiden. Verkleinw. bruidje. Eene verloofde, ondertrouwde: mijne zuster is de bruid. Is zij reeds bruid, of de bruid? Zamenstellingen: bruidleider, bruidleidster, bruidsbed, bruidschat, bruidsgaaf, bruidsgoed, bruidskleed, bruidstuk, enz.
Bruid, hoogd. Braut, bij Ulphil. bruth, Ottfr.