[Bruidegom]
BRUIDEGOM, z.n. m., des bruidegoms, of van den bruidegom; meerv. bruidegoms. Een verloofde, of ondertrouwde persoon van het manlijke geslacht. In de gemeenzame verkeering, wordt dit woord doorgaands verkort, bruigom, vooral in de zamenstellingen: bruigomsgoed, bruigomskleed, bruigomsstuk, enz.
Bruidegom, hoogd. Bräutigam, bij Ottfrid. brutigomo, Notk. priutegom, angels. bridguma, deen. Brudgam, zweed. brudgumme. Dit woord is zamengesteld van bruid, en het oude gom, gome, goom, een oppasser, beschermer, ook een man, manspersoon, bij Ottfrid. gommam, en gomo, angels. guma, zweed gam, gome, en gumma, met welke allen het gr. γαμος, nuptiae, en γαμειν, uxorem ducere, schijnen verwant te zijn.