[Brui]
BRUI, z.n., m., van den brui; zonder meerv. Een in den gemeenen spreektrant gebruiklijk woord, voor slag, stoot: ik gaf hem eenen brui. Hiervan zijn de gemeene spreekwijzen ontleend: ik geef, of heb, er den brui van, ik bekommer mij daarover niet, ik laat er mij niet mede in - daar hebt gij al den brui, al wat er is.