[Brug]
BRUG, z.n., vr., der, of van de brug; meerv. bruggen. Het verkleinw. brugje, bruggetje. Een van hout, of steen, gemaakte weg over een water: de Koning treedt naar de brug. Vond. Over eene brug gaan - eene brug over het water leggen, slaan. Figuurlijk, de brug van eene drukpers, van eene viool. - Van hier de spreekwijzen: eene brug voor iemand leggen, hem op den weg helpen - dat is eene brug gelegd, de weg gebaand, voor allerlei ondeugd. Zamenstellingen zijn: bruggeld, brugman, enz.
De afleiding van dit woord is nog onzeker. Tuinman heeft den niet onaardigen inval gehad, om het, uit hoofde van de hooge en ronde gedaante eener brug, te brengen tot rug, met het voorzetsel be, derhalve brug voor berug; welke zamentrekking in verscheidene andere woorden plaats heeft. Misschien echter is de stelling van Ten Kate hieromtrent de waarschijnlijkste, daar hij ons brug, hoogd. Brück, Brûcke, angels. brie, brigge, tot ons breken brengt, als zijnde een overgang, om den afgebroken weg over het water te kunnen vervolgen. Althands, Hooft bezigt breuk, voor brug: die toevlogen, en de belegerden van de breuk joegen. De Vlaamschen, Friezen, Gelderschen en Overijsselschen gebruiken het woord brugge ook, in de beteekenis van eene boterham, zijnde een afgesneden, of afgebroken stuk brood.