[Brouwen]
BROUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik brouwde, heb gebrouwd. Eigenlijk, mengen, vermengen, in het algemeen, doch thands, voornaamlijk, van het bier: bier brouwen. Ook azijn brouwen. Figuurlijk, veroorzaken, (iets kwaads) berokkenen: iemand eenig onheil brouwen. Bedeckte lagen brouwt. J. de Deck. Van hier brouwer, brouwerij, brouwhuis, brouwing, brouwketel, brouwsel, (oul. ook brouwte), brouwster.
Ook wordt dit woord onzijdig genomen, in de beteekenis van lispen in het spreken, de letter r niet wel uitspreken, dewijl dit gebrek van uitspraak