[Broosch]
BROOSCH, (ook broos, broozer, zeer broos) bijv. n. en bijw., brooscher, zeer broosch. Dat ligt breekt: het glas is broosch. Figuurl., verganglijk: des menschen leven is broosch. Van hier brooschheid.
Waarschijnlijk behoort dit woord tot het aloude bruzzan, angels. brijsan, breken. Thes lichames bruzzi, des ligchaams brooschheid.