[Brood]
BROOD, z.n., onz., des broods, of van het brood; meerv. brooden. Verkleinw. broodje. Wit brood, droog brood, nieuw akken, oudbakken brood, roggenbrood, brood bakken. Water en brood, de spijs tot straf van sommige misdadigen, in de gevangenis, op water en brood zitten, iemand op water en brood zetten. Figuurlijk, andere eetbare dingen, die de gedaante van een brood hebben: suikerbrood, enz.. Voedsel en onderhoud: hij wint zijn brood zuur - zijn brood zoeken, bedelen - iemand aan een stuk brood helpen. Men sluit geen brood voor vrienden, spreekw., voor vrienden is alles ten beste. Zoo ook: hij eet mijn brood, vindt zijn onderhoud bij mij - zijn eigen brood eten, zijn eigen meester zijn - iemand het brood uit den mond stelen, hem zekere voordeelen onttrekken. Het verkleinw. is broodje. Zoete broodjes bakken, spreekw.; dit wordt gezegd, wanneer iemand zich eerst, over het een of ander, sterk uitlaat, en naderhand zich gedwee en inschiklijk toont: hij begint zoete broodjes te bakken. Zamenstellingen zijn: broodbakker, broodbakkerij, broodbord, brooddeeg, brooddief, broodkamer, broodkas, broodkist, broodkorf, broodloos, broodmand, broodmes, broodschrijver, met