[Brooddronken]
BROODDRONKEN, bijv. naamw. en bijw., brooddronkener, brooddronkenst. Van brood en dronken. Door overvloed weelderig: een brooddronken mensch. Hij is al te brooddronken. Van hier brooddronkenheid.
Het woord dronken, bij brood gevoegd, heeft de beteekenis van zad. En brooddronken is derhalve, eigenlijk, zoo veel als zad van brood, en bij overdr., weelderig, dartel.