Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 483]
| |
wijl beiden hetzelfde beteekenen. Ook plagt bron voor het water zelf gebezigd te worden, even als born: genegen zijnen dorst met versche bron te blusschen. Vond. Figuurl., de oorsprong, het beginsel: de bron onzer smert. Hulpmiddel: ik heb nog andere bronnen om uit te putten. Zamenstellingen zijn: bronader, bronfeest, brongast, brongod, brongraver, bronhuis, bronmeester, bronwater, enz. Hoogd. Brunnen, bij Ulphil. brunna, bij Ottfr., Notk. en Willeram. brunno, prunno, angels. brunna, zweed. brunn en brund, deen. Brond. Huydecoper brengt het tot het oude boren, zie born. Het gr. βρυειν, opwellen, heeft, waarschijnlijk, met ons bron geene toevallige overeenkomst. |
|