[Brommen]
BROMMEN, onz. w., gelijkvl. Ik bromde, heb gebromd. Een grof en dof geluid maken: hoe geborstelde zwijnen en beeren in het hock knorren en brommen. Vond. De klok bromt Ook wordt brommen voor snoeven, grootspreken, gebezigd: op iets brommen - hij bromt op zijn geslacht. Laat vrij Itaalje op zijn verheven marmer brommen. J. de Mar[...]. Van hier brommer.