[Brokken]
BROKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik brokte, heb gebrokt. Van brok. In kleine stukken, of brokken, breken: brood brokken - brood in de melk brokken. In den gemeenen spreektrant, zegt men: iets hebben, om in de melk te brokken, d.i. geld en goed bezitten: zij heeft niet om in de melk te brokken, is arm en kaal.