[Brokkelen]
BROKKELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik brokkelde, heb gebrokkeld. Van brokken. Bedrijv., in kleine stukken breken, brood brokkelen. Onzijd., met zulke kleine stukken uitvallen: dat brood brokkelt. Van hier brokkelig, oul. brokkel, brokel, dat ligt brokkelt, broosch, brokkeligheid, brokkeling.