[Brok]
BROK, z.n., m., des broks, of van den brok; meerv. brokken. Het verkleinw. brokje, broksken. Een klein afgebroken stuk: aen eenen voorgeworpen brok. Vond. De overgeblevene brokken opzamelen; waardoor dikwerf de overblijfsels van het brood, en zelfs van alle spijzen, verstaan worden. Daar viel een brok van den muur. Figuurlijk, voor een weinig: bij stukken en brokken, bij beetjes. Een stuk en een brok van iets weten. Hij kreeg er mede eenen trok van. Voor eenen persoon, met verachting, in de gemeenzame verkeering: hij is een zure brok - het is een brokje! Van hier brokkig. Zie ig.
Dit brok, hoogd. Brocken, is van het werkw. breken afkomstig, en wel van deszelfs verled. deelw. gebroken.