[Bril]
BRIL, z.n., m., des brils, of van den bril; meerv. brillen. Eigenlijk, een hulpmiddel voor het gezigt, welk uit twee, door middel van eenen beugel vereenigde, geslepene glazen bestaat, en op den neus gezet wordt: eenen bril gebruiken, met eenen bril lezen, schrijven, enz. In den gemeenen spreektrant, zegt men: iemand eenen bril op den neus zetten, - iemand brillen verkoopen, hem misleiden, deszelfs oogmerk verijdelen. God en wort niet bedrogen, al verkoopty uwen oversten brillen. Clare Sp. - Figuurlijk, de bril van een heimlijk gemak, de opening in deszelfs zitting, en de geheele plank, waarin deze opening gemaakt is. Zamenstellingen zijn: brilglas, brillenhuis, brillenhuisje, brillenkramer, brillenmaker, brillenman, enz.
Bril, hoogd. Brille, deen. Brille, zweed. briller, als een meervoud, in het middeleeuwsch lat. berillus. De gewoonlijkste meening is, dat dit woord van beril, lat. beryllus afstamt, in de ruimere beteekenis van kristal, of aan kristal gelijk glas. Tuinmans gissing, dat bril eene verkorting van breidel zoude wezen, en Ihre's