[Brillen]
BRILLEN, onz. w., gelijkvl. Ik brilde, heb gebrild. Van bril. Eenen bril gebruiken, door eenen bril zien: brilt gij reeds? Mijn vader begint al te brillen. In den gemeenen spreektrant, wordt dit woord ook als bedrijvend gebezigd: iemand brillen, plagen, kwellen, deszelfs oogmerk verijdelen.