[Brijzelen]
BRIJZELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik brijzelde, heb gebrijzeld. Het voordd. werkw. van het verouderde brijzen, klein maken, morzelen: het is het volk des Heeren, dat zo gebrijzelt en verdrukt wordt. Vollenh. Dat hij hem met schand sal brijselen tot gruijs. F. v. Dorp. Het zamengestelde verbrijzelen is meest in gebruik. Van hier brijzeling.
Brijzel is bij Kil. mica, eene kruimel, nog overig in de spreekwijs: gij zult er geen brijzel, (brijzeltje) van hebben. Thands zegt men, doorgaands, briezel, briezeltje.