Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 474]
| |
lijke onderneming maken. - Zijn been breken, bij ongeluk, een gebroken been bekomen. Iemand den hals breken, in den gemeenen spreektrant, voor: hem, op eene gewelddadige wijs, om het leven brengen; overdragtiglijk: vele woorden den hals breken, d.i. vernielen, en dus vruchtloos gebruiken. Den hals breken, door vallen. Halsbrekende, d.i., hoogstgevaarlijke, onderneming. Dat breekt mij het hart, figuurl., dat vervult mij met de levendigste smert. Met geweld afscheiden: een slot van eene deur breken. - Figuurlijk: de lichtstralen worden gebroken, wanneer zij door de ligchamen, door welken zij gaan, van hunnen vorigen weg afgebragt worden - de breking der stralen, ook straalbreking, (refractio). Iemands hoofd breken, deszelfs hardnekkigheid overwinnen - eindelijk brak hij zijn hoofd, liet hij zijne onwilligheid, of koppigheid, varen. Iemand het hoofd breken, lastig vallen, vermoeijen, met iets - ik kan mijn hoofd daarmede niet breken, ik kan mij daarmede niet ophouden, mij daarover niet bekommeren. - De rots breekt, stuit, vermindert, de kragt van het water - dat breekt de hardigheid der verw in eene schilderij - koortsbrekende middelen. Te niet doen, eindigen: de vriendschap breken, zijn woord breken, het verbond breken, opzetlijk tegen hetzelve handelen; en hiertoe behoort ook de, in de taal der gemeenzame verkeering gebruiklijke, spreekwijs: met iemand breken, de verbindtenis met hem opheffen. Los maken, los tarnen: een kleed breken, om er iets anders van te maken. Onzijdig, van harde ligchamen, wanneer derzelver deelen, plotsling en met zeker geruisch, afgescheiden worden. Eigenlijk: het ijs breekt, het glas is gebroken. Figuurlijk, onvermogend worden, om zijne schulden te betalen, in het gemeene leven gebruiklijk: in Amsteldam is een der grootste huizen gebroken - dat kantoor moet, in korten tijd breken. Zie bankerot. Het hart breekt, zegt men, bij het gevoel van smert, of medelijden: mijn hart brak, of het hart brak mij, toen ik haar zag. Door eene, met moeite en geweld gepaard gaande, wegruiming van ligchaamlijke hindernissen, aan zekere plaats geraken: de gevangenen zijn uit de gevangenis gebroken. Dezen nacht, brak een dief in dat huis. De vijand zocht in het leger te breken. Zie ook doorbreken, inbreken, uitbreken. Schoon in deze beteekenis een waar bedrijf ligt opgesloten, zoo wordt breken hier echter als onzijdig gebruikt. - Lich- | |
[pagina 475]
| |
ten, schijnen, met glans te voorschijn komen, van het oude brechen: het licht breekt door den nevel, de zon breekt door de wolken. Zie aanbreken. Zijnen glans verliezen, duister worden, en dus het tegengestelde der vorige beteekenis, doch alleenlijk van de oogen: zijne oogen breken reeds, zegt men van eenen stervenden. Hij ligt met gebrokene oogen. Van hier ook breker, breekster, breking. Breekbeen, brekebeen, is, in het gewone leven, een sukkelaar, iemand, die zijn werk niet verstaat. Breken, hoogd. brêchen, bij Ulphil. brikan, bij Kero prichan, bij Ottfr. brechen, bij Notk. prechen, deen. bräkke, angels. brecan, eng. to break, oud lat. frago, naderhand frango, fregi, fractum. Adelung houdt rak, welk het geluid uitdrukt, dat sommige dingen bij het breken maken, voor den eigenlijken stam dezes woords. Rak beteekent, in het zweed., het breken van het ijs. Hraca is, in het angels., de hoest - hrak, in het ijsl., het speeksel, welke woorden overeenkomst schijnen te hebben met ons ragchel, rogchel, ragchelen, rogchelen. In het gr. is ρηγνυω ik breek. Braka beteekent nog, in het zweed., kraken, βραχειν, in het gr., brekende kraken, of door breken geluid maken, en פדק, in het hebr., afbreken, afscheiden. Oul., werd breken ook voor ontbreken gebezigd: ons en breeckt ne gheen dinc. Byb. 1477. |
|