[Breeuwen]
BREEUWEN, (bij Kil. braauwen), bedr. w., gelijkvl. Ik breeuwde, heb gebreeuwd. Scheepsw., de reten van een schip met werk digt maken. In den gemeenen spreektrant, zegt men: iets breeuwen - ik zal dat wel breeuwen, voor: ik zal dat wel verhelpen, verrigten. Van hier breeuwer, breeuwhamer, enz.