[Breidel]
BREIDEL, z.n., m., des breidels, of van den breidel; meerv. breidels. Bit, gebit, waarmede de paarden bestierd en beteugeld worden: den paarden eenen breidel in den mond leggen. Figuurlijk, datgeen, waardoor men bedwongen, of tegengehouden wordt: dat was een breidel voor zijne ongebondenheid. Ontslagen van den breidel. Hooft. Van hier breidelloos, onbeteugeld.