Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 472]
| |
ren zijn. Dit doek is twee ellen breed. Het is zoo breed als het lang is, ook als een spreekw., voor: het eene is zoo als het andere, het komt op hetzelfde uit. Figuurlijk, omstandig, uitvoerig: een breed verslag van iets geven - iets in het breede verhalen. Breed opgeven, roemen, pogchen. Groot: de breede Raad was vergaderd. Voorspoedig: het gaat met den zieken niet breed. Het is zoo breed bij hem niet, als men denkt - hij heeft het niet breed. Die het breed heeft laat het breed hangen, die veel bezit kan veel uitgeven, in den gemeenen spreektrant. Veel, overal: men spreekt er wijd en breed van. Zamenstellingen zijn: breedachtig, eenigzins breed, breedbaard, (in den gemeenen spreektrant) een pogcher, snoever, breedboeg, een schip met eenen breeden boeg, breedborstig, breed van borst, breedspraak, wijdloopigheid, breedsprakig, wijdloopig, breedvoetig, die breede voeten heeft. Breedweidend en breedweidendheid, voor uitvoerig en uitvoerigheid, komen bij Oud. voor. Hoogd. breit, bij Ottfr. breit, angels. brad, bij Ulphil. braid, eng. broad, zweed bred, ijsl. breidur, deen. breed. |
|