[Breedte]
BREEDTE, z.n., vr., der, of van de breedte; meerv. breedten. De breedte van iets meten. Dit huis heeft weinig breedte. Iets in de breedte nemen. Ik heb maar twee breedten van die stof noodig. Het moet uit de lengte, of uit de breedte komen, in den gemeenen spreektrant, voor: het moet op de eene of andere wijs gevonden worden.
Plantyn heeft breede, breyde, Kil. breedde, breydde. Vond. en anderen hebben breede. Thands is breedte, genoegzaam, algemeen in gebruik.