[Brassen]
BRASSEN, onz. w., gelijkvl. Ik braste, heb gebrast. Eigenlijk, mengen; doch in deze beteekenis is het verouderd. Thands is het gebruiklijk voor slempen, veel eten en drinken, dewijl gulzige menschen alles onder elkander mengen: maer, arme geldzak, zeg, waertoe zoo schrael gebrast? J. d. Deck. Van hier brasser, brasserij. In de scheepvaart wordt het voor de zeilen aanhalen gebezigd. Zie bras.