[Braken]
BRAKEN, onz. w., gelijkvl. Ik braakte, heb gebraakt. Overgeven: de zieke heeft nog niet genoeg gebraakt. Figuurl., in den gemeenen spreektrant: ik braak er van, ik heb er eenen afkeer van. Van hier braker, braking, braakster, braakdrank, braakmiddel, braakpoeder, braaksel, braakwijn, enz.