[Brallen]
BRALLEN, onz. w., gelijkvl. Ik bralde, heb gebrald. Hetzelfde als pralen, pronken: om trotsch hiermee te brallen. Vond. Dat hij brallende aankomen zoude. Hooft. Sy bralle met dien prys. Six v. Ch.
Huydecoper, die met dit woord niet veel opheeft, meent, dat het eerst uitgevonden is van iemand, die om een rijmwoord verlegen was. Doch, schoon het zekerlijk niet oud is, hebben echter onze beste en netste Schrijvers van hetzelve gebruik gemaakt, ook buiten het rijm; en het schijnt, even als ons pralen, met het fran. briller gemeenschap te hebben.