[Braken]
BRAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik braakte, heb gebraakt. Van braak, brake, en dit van brak, zijnde de onvolmaaktverleden tijd van breken. Hetzelfde als breken: vlasch, hennip braken. Hiertoe behoort de spreekwijs: waken en braken, welk laatste bij Kil. zoo veel is als: door veelvuldigen arbeid de leden breken. De schildwacht af gebraeckt. Vond. Zoo ook nachtbraken. Zie dit woord. Van hier braker, braking, braakster, enz.