Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Brak] BRAK, z.n., m., des braks, of van den brak; meerv. brakken. Zekere jagthond: met den snuffelenden brak. Vond. In het middeleeuwsch lat. bracchus, fr. braque, ital. bracco. Vorige Volgende