[Braak]
BRAAK, bijw., in den landbouw gebruiklijk, wanneer het land, op zekere tijden, onbebouwd blijft liggen: de akker ligt braak.
De oorsprong van dit woord is nog onzeker; het komt bij de Ouden weinig, of in het geheel niet, voor. Ook wordt het, in de verwantschapte talen, zelden gevonden; in het eng. echter, is brake een met doornen bewassen veld. Ten Kate brengt het tot breken, zijnde dit braak, volgends hem, dan zoo veel als gebroken, d.i. beploegd, doch onbezaaid. Ook wordt het, bij toespeling, van andere zaken gebruikt, b.v.: dewijl het verstand, die akker, welke zoo lang braak gelegen had, weder bebouwd werd. Van hier braakjaar, waarin het bouwland onbearbeid blijft, braakland, land, dat onbezaaid ligt.